
Jurisprudentie
AQ6631
Datum uitspraak2004-08-06
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403940/1 en 200403940/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403940/1 en 200403940/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij onderscheiden brieven van 12 maart en 9 juni 2002 heeft [verzoeker] te [plaats] het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) verzocht om handhavend op te treden tegen het ombouwen van de kantine en het kantoor in een pand op het naburig perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) tot woonruimte.
Uitspraak
200403940/1 en 200403940/2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
Mijbupark B.V., gevestigd te Noordwijkerhout,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 maart 2004 in het geding tussen:
[verzoeker] te [plaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden brieven van 12 maart en 9 juni 2002 heeft [verzoeker] te [plaats] het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) verzocht om handhavend op te treden tegen het ombouwen van de kantine en het kantoor in een pand op het naburig perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) tot woonruimte.
Bij besluit van 8 mei 2003 (hierna: het besluit van 8 mei 2003) heeft het college het door [verzoeker] tegen het uitblijven van een besluit op dat verzoek gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij besluit van 16 september 2003 (hierna: het besluit van 16 september 2003) heeft het appellante op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het pand ten behoeve van woondoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 1 oktober 2003 (hierna: het besluit van 1 oktober 2003) heeft het de zogenoemde begunstigingstermijn die het aan het besluit van 16 september 2003 heeft verbonden verlengd, totdat een onderzoek naar de mogelijkheden tot legalisering van het gebruik van het pand ten behoeve van woondoeleinden is afgerond.
Bij uitspraak van 29 maart 2004, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] tegen de besluiten van 8 mei 2003 en 16 september 2003 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 1 oktober 2003 ingestelde beroep gegrond en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 mei 2004, verzonden op 11 juni 2004, heeft het college appellante gelast om het gebruik van het pand ten behoeve van woondoeleinden binnen 2 maanden te beëindigen en beëindigd te houden.
Vervolgens heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.T. van der Kooi, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door drs. S. Wiedemeijer en mr. K.M. van Zundert, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank [verzoeker] niet ten onrechte in zijn beroep tegen het besluit van 1 oktober 2003 ontvangen, omdat hij geen hinder van het gebruik van het pand, waartegen de last zich richt, ondervindt. In beroep is [verzoeker] opgekomen tegen besluiten op zijn verzoeken om handhavend op te treden tegen het gebruik als woonruimte van het pand op het perceel dat is gelegen naast dat, waarop zijn woning is gelegen, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat het van handhavend opgetreden niet is gekomen.
2.2. Niet in geschil is dat het pand ten behoeve van bewoning is verbouwd en dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend, hoewel die was vereist. Evenmin is in geschil dat het gebruik van een gedeelte van het pand als woning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “U.P. Duinrand”. Het college kon mitsdien handhavend optreden, als door [verzoeker] verzocht.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 1 oktober 2003, evenmin als ten tijde van het nemen van het besluit van 16 september 2003, concreet zicht bestond op legalisering van de illegale situatie. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gebracht, in verband waarmee het college ten tijde van het besluit van 1 oktober 2003 mocht afzien van handhavend optreden, als waarom [verzoeker] had verzocht. Dat, naar appellante in hoger beroep heeft gesteld, [verzoeker] zelf ook in strijd met het bestemmingsplan handelt, is, wat daar van zij, geen zodanige omstandigheid.
2.5. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Bij het besluit van 25 mei 2004 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 29 maart 2004, appellante gelast, om het gewraakte gebruik van het pand binnen 2 maanden te beëindigen en beëindigd te houden. Dit is een wijziging van het besluit van 16 september 2003, omdat de begunstigingstermijn daarbij is gewijzigd. Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep van appellante worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
2.8. Appellante is eigenaar van de manege en de camping op het perceel. Zij heeft niet gesteld dat haar niet de mogelijkheden ter beschikking staan om aan de illegale situatie een einde te maken. Hetgeen zij heeft gesteld omtrent de besluiten die zijn gericht aan de gebruikers van het pand, doet daaraan wat daar van zij, niet af. Hetgeen appellante in dat verband heeft aangevoerd, treft geen doel. Het is aan haar om de haar ter beschikking staande mogelijkheden te benutten om het van haar verlangde resultaat te realiseren.
2.9. Het tegen het besluit van 25 mei 2004 ingestelde beroep is ongegrond.
2.10. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2004 ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2004
224.